Oefenen met woordsoorten

Tijdens de taallessen op de basisschool wordt er veel aandacht besteed aan woordsoorten. In groep 3 krijgt je kind hier voor het eerst mee te maken. Zijn kennis hierover wordt gedurende de jaren steeds verder uitgebreid. Aan het einde van groep 8 wordt van je kind verwacht dat hij de belangrijkste woordsoorten onder de knie heeft, zodat hij zinnen op de juiste manier kan ontleden. Wil je je kind helpen bij het oefenen met woordsoorten? Dan moet je hier zelf ook het fijne van weten. Op deze pagina lees je alles wat je hierover moet weten. Er volgt eerst een uitleg over woordsoorten, waarna aandacht besteed wordt aan de soorten woordsoorten.

Wat zijn woordsoorten?

Alle woorden die onderdeel uitmaken van een zin, behoren stuk voor stuk tot een bepaalde woordsoort. Het merendeel van de woorden behoort altijd tot een vaste woordsoort, maar dit is niet altijd het geval. Zo zijn er ook woorden die de ene keer tot de ene woordsoort kunnen behoren en de andere keer tot een andere. Omdat je kind op de basisschool zinnen leert ontleden, is het belangrijk dat hij weet welke woordsoorten er allemaal zijn en welke woorden tot welke woordsoort behoren. Wanneer deze kennis ontbreekt of niet volledig is, kan je kind woorden tot de verkeerde woordsoort rekenen. Dit zorgt ervoor dat zinnen op een verkeerde manier ontleed worden.

Taalkundig ontleden

Bij taalkundig ontleden bepaalt je kind tot welke woordsoort elk woord in een zin behoort. Taalkundig ontleden staat op veel scholen ook wel bekend als woordbenoemen. Je kind loopt de hele zin door en hangt een woordsoort aan ieder woord of iedere woordgroep. De volgorde waarop je kind een zin ontleedt, is overigens niet van belang bij taalkundig ontleden. Je kind kan vooraan de zin beginnen en dan naar achteren werken, maar het is ook mogelijk om van achter naar voren te werken of middenin een zin te starten.

Overzicht van de woordsoorten

Zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden zijn woordsoorten die bij de meeste mensen wel een belletje doen rinkelen. Toch zijn er ook minder bekende woordsoorten. Voorbeelden hiervan zijn wederkerende en wederkerige voornaamwoorden, koppelwerkwoorden en tussenwerpsels. Omdat het belangrijk is dat je kind de verschillende woordsoorten kent, volgt hieronder een korte uitleg per woordsoort inclusief een aantal voorbeelden.

Werkwoorden

Omdat iedere zin minimaal één werkwoord bevat, is dit één van de eerste woordsoorten waar je kind mee in aanraking komt tijdens de taallessen. Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat iets of iemand doet. In een zin staat soms maar één werkwoord, maar een zin kan ook meerdere werkwoorden bevatten. Voorbeelden van werkwoorden zijn:

  • lopen
  • fietsen
  • gaan

Zelfstandige naamwoorden

Naast werkwoorden krijgt je kind bij het ontleden van zinnen ook te maken met zelfstandige naamwoorden.  Een zelfstandig naamwoord kan van alles aanduiden: een persoon of voorwerp, een toestand, handeling of instelling.  Binnen deze woordsoort wordt onderscheid gemaakt tussen concrete en abstracte zelfstandige naamwoorden. Een concreet zelfstandig naamwoord kun je zien of aanraken, terwijl een abstract zelfstandig naamwoord niet tastbaar is. Voorbeelden van zelfstandig naamwoorden zijn:

  • auto
  • hond
  • Utrecht (eigennaam)
  • verdriet (abstract)

Lidwoorden

Omdat een zelfstandig naamwoord vaak vergezeld wordt van een lidwoord, krijgt je kind ook al snel te maken met deze woordsoort. Lidwoorden kunnen direct voor een zelfstandig naamwoord staan, maar dit hoeft niet. Tussen een lidwoord en een zelfstandig naamwoord kunnen namelijk ook één of meerdere bijvoeglijke naamwoorden staan. In de Nederlandse taal kennen we slechts drie lidwoorden:

  • de
  • het
  • een

Voorzetsels

Met een voorzetsel wordt een richting, plaats of relatie aangegeven. In een zin komt deze woordsoort altijd samen met een ander woord voor. Voorzetsels kunnen onder meer in combinatie met een zelfstandig naamwoord en werkwoord voorkomen. Je kind kan voorzetsels onthouden door ‘het varkentje’ of ‘de kast’ als ezelsbruggetje te gebruiken. Hij kan de voorzetsels hier namelijk voor plaatsen.Meestal staat een voorzetsel vóór een zelfstandig naamwoord of werkwoord, maar het kan er soms ook achter staan.  Voorbeelden van voorzetsels zijn:

  • voor (het varkentje)
  • in (de kast)
  • (de trap) af 

Voegwoorden

De naam van deze woordsoort verklapt eigenlijk al wat voor soort woorden hiertoe behoren. Voegwoorden worden namelijk gebruikt om woorden of zinnen aan elkaar te voegen. Met behulp van deze woorden wordt het verband tussen woorden of zinnen duidelijk. Er zijn verschillende verbanden die met voegwoorden gelegd kunnen worden. Voegwoorden kunnen twee hoofdzinnen of een hoofdzin en een bijzin met elkaar verbinden. Dit zijn drie voorbeelden van voegwoorden:

  • omdat
  • maar
  • en

Bezittelijke voornaamwoorden

Ook hier geldt weer dat je kind aan de naam eigenlijk al af kan leiden om wat voor een soort woord het hier gaat. De bezittelijke voornaamwoorden geven namelijk een bezit aan. Wanneer deze woordsoort in een zin staat, staat hij bijna altijd voor het zelfstandig naamwoord. Het zelfstandig naamwoord is in dat geval van iets of iemand.

  • jouw
  • mijn
  • hun

Bijvoeglijke naamwoorden

Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord. Er wordt een eigenschap, kenmerk of toestand van een zelfstandig naamwoord mee aangegeven. Je kind vindt deze woordsoort vaak direct voor een zelfstandig naamwoord. Een bijvoeglijk naamwoord kan overigens ook achter een zelfstandig naamwoord staan. In de onderstaande voorbeelden is het bijvoeglijk naamwoord gemarkeerd.

  • De grijze auto.
  • Een oude oma.
  • Het kind is jong.

Persoonlijke voornaamwoorden

Met een persoonlijk voornaamwoord wordt altijd naar iemand verwezen. Het kan om een individueel persoon gaan, maar ook om een groep personen. Daarnaast kunnen persoonlijke voornaamwoorden ook naar ‘iets’ verwijzen. Voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden zijn: 

  • ik
  • hij
  • wij

Omdat niet iedereen zich kan en wil identificeren als man of vrouw wordt er steeds vaker gebruik gemaakt van inclusieve persoonlijke voornaamwoorden. Voorbeelden hiervan zijn:

  • hen
  • hun
  • die

Wederkerende voornaamwoorden

Een ander voornaamwoord waar je kind tijdens taal mee te maken krijgt, is het wederkerend voornaamwoord. Deze woordsoort wordt altijd gebruikt in combinatie met een wederkerend werkwoord. In de meeste gevallen verwijzen wederkerende voornaamwoorden terug naar het onderwerp van een zin. Om te bepalen welke vorm je kind gebruikt, kijkt hij ook naar het onderwerp van de zin. In de onderstaande voorbeeldzinnen is het wederkerend voornaamwoord dikgedrukt. 

  • Jan vergist zich.
  • Jij haast je.
  • Ik schaam me.

Wederkerige voornaamwoorden

Net als een wederkerend voornaamwoord verwijst een wederkerig voornaamwoord ook vaak naar het onderwerp van een zin. In principe gaat het er bij deze woordsoort om dat twee mensen samen iets hebben of doen. In de Nederlandse taal komen slechts drie wederkerige voornaamwoorden voor:

  • elkaar
  • mekaar
  • elkander

Aanwijzende voornaamwoorden

In een zin kan een aanwijzend voornaamwoord staan. Je kind herkent deze woordsoort aan de verwijzing naar iets of iemand. Aanwijzende voornaamwoorden kunnen voor een zelfstandig naamwoord gezet worden. Met welk aanwijzend voornaamwoord er verwezen wordt, hangt af van of het om een ‘de’- of ‘het’-woord gaat. Aanwijzende voornaamwoorden kunnen overigens ook zelfstandig gebruikt worden. Voorbeelden: 

  • dit
  • dat
  • deze

Vragende voornaamwoorden

Staat er een woord in een zin waarmee verwezen wordt naar personen of dingen die ergens naar vragen? Dan heeft je kind te maken met een vragend voornaamwoord. Een zin met een vragend voornaamwoord kan een vraagteken bevatten, maar dit hoeft niet. Vragende voornaamwoorden staan in het Nederlands vaak aan het begin van een vraagzin, maar ze kunnen ook middenin een zin staan. Dit zijn drie voorbeelden van vragende voornaamwoorden:

  • wie
  • wat
  • waarom

Betrekkelijke voornaamwoorden

Betrekkelijke voornaamwoorden staan meestal vooraan in een bijzin die iets uitlegt over een ander deel van de zin. De bijzin heeft betrekking op het andere deel van de zin, vandaar de naam betrekkelijk voornaamwoord. De volgende woorden worden tot de betrekkelijke voornaamwoorden gerekend:

  • die
  • dat
  • wat

Onbepaalde voornaamwoorden

Als er een woord in een zin staat waarmee iets niet-concreets wordt aangeduid, behoort dit woord meestal tot de onbepaalde voornaamwoorden. Met deze woorden wordt namelijk niet naar specifieke personen of dingen verwezen. Een onbepaald voornaamwoord staat vaak voor een zelfstandig naamwoord, maar woorden die onder deze woordsoort vallen kunnen ook zelfstandig gebruikt worden in een zin. Voorbeelden van onbepaalde voornaamwoorden zijn:

  • alles
  • iets
  • iedere

Hulpwerkwoorden

Hulpwerkwoorden vormen – samen met een zelfstandig werkwoord – het werkwoordelijk gezegde van een zin. Dit betekent dat een hulpwerkwoord nooit alleen in een zin staat. Deze woordsoort bepaalt in welke tijd een zin staat. Daarnaast kunnen deze werkwoorden de mening van een spreker weergeven. Staan er meerdere hulpwerkwoorden in een zin? Dan is één van de hulpwerkwoorden altijd de persoonsvorm. Hieronder staan drie woorden die tot de hulpwerkwoorden gerekend worden:

  • kunnen
  • zullen 
  • mogen

Koppelwerkwoorden

Naast hulpwerkwoorden kan je kind bij woordbenoemen ook te maken krijgen met koppelwerkwoorden. Samen met een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord vormt een koppelwerkwoord het naamwoordelijk gezegde van een zin. Staat er een koppelwerkwoord in de zin? Dan is dit de persoonsvorm. Koppelwerkwoorden koppelen namelijk het naamwoordelijk gezegde aan het onderwerp. De volgende drie woorden – of vervoegingen daarvan – kunnen een koppelwerkwoord zijn:

  • zijn
  • blijven
  • schijnen

Bijwoorden

Een bijwoord wordt regelmatig verward met een bijvoeglijk naamwoord. Dit komt doordat beide woorden iets zeggen over een ander woord. Toch is er een belangrijk verschil. Een bijvoeglijk naamwoord zegt namelijk altijd iets over een zelfstandig naamwoord en een bijwoord niet. Bijwoorden kunnen iets over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord zeggen. In de onderstaande drie zinnen is het bijwoord telkens gemarkeerd.

  • De telefoon is heel duur.
  • Zijn oma is al erg oud.
  • Vanmiddag ga ik naar de winkel.

Tussenwerpsels

Woorden die als uitroep tussen de tekst door gebruikt worden, behoren tot de woordsoort tussenwerpsels. Deze woorden hebben geen grammaticale functie en je kan ze ook als zelfstandige uitroep gebruiken. Als een tussenwerpsel gebaseerd is op een klank, heeft heteigenlijk geen betekenis in een zin. Tussenwerpsels met een communicatieve functie en tussenwerpsels met emotionele lading hebben wel een betekenis. Dit zijn drie voorbeelden van woorden die tot de woordsoort tussenwerpsels gerekend kunnen worden.

  • kukeleku (gebaseerd op een klank, dus geen betekenis)
  • foei (tussenwerpsel met communicatieve functie, dus wel betekenis)
  • yes (tussenwerpsel met emotionele lading, dus wel betekenis)

Telwoorden

Telwoorden worden gebruikt om een aantal of volgorde aan te geven. Deze woordsoort wordt onderverdeeld in twee soorten: hoofdtelwoorden en rangtelwoorden. Hoofdtelwoorden geven een aantal of nummer weer, terwijl rangtelwoorden juist de rangvolgorde in een rij weergeven. Beide soorten zijn op hun beurt weer onder te verdelen in bepaalde en onbepaalde telwoorden. Hieronder staan een aantal voorbeelden van telwoorden op een rijtje.

  • drie (bepaald hoofdtelwoord)
  • veel (onbepaald hoofdtelwoord)
  • derde (bepaald rangtelwoord)
  • laatste (onbepaald rangtelwoord)

Woordsoorten in de groepen 3,4,5,6,7,8

Met uitzondering van groep 1 en 2 wordt er op de basisschool in iedere groep aandacht besteed aan woordsoorten. In groep 3 komt je kind hier voor het eerst mee in aanraking en in vrijwel iedere groep komen nieuwe woordsoorten om de hoek kijken. Bovendien wordt het je kind telkens een stukje moeilijker gemaakt. Benieuwd welke woordsoorten je kind in de verschillende groepen leert? Je leest het hieronder.

Je kind komt voor het eerst in aanraking met woordsoorten in groep 3

In groep 3 komt je kind voor het eerst in aanraking met woordsoorten. Omdat taal een nieuw vak is, blijft het in deze groep vooral beperkt tot de basis. De nadruk ligt in deze groep namelijk vooral op het leren van woorden en letters. In de hogere groepen wordt er steeds meer en meer aandacht besteed aan woordsoorten.

Woordsoorten herkennen in groep 4 

De focus ligt bij taal in groep 4 vooral op het herkennen van een lidwoord, zelfstandig naamwoord en werkwoord. Voordat je kind op zoek gaat naar deze woordsoorten, wordt er eerst meer uitleg over gegeven. Zo leert je kind bijvoorbeeld welke lidwoorden er zijn en wat een zelfstandig naamwoord precies is. Nadat dit eenmaal is uitgelegd, gaat je kind zelf aan de slag met het benoemen van deze woordsoorten in een zin.

Woordsoorten in groep 5: bijvoeglijk naamwoord komt om de hoek kijken

In groep 5 worden de zinnen langer, waardoor het lastiger is om de verschillende woordsoorten te herkennen. Ook blijft het niet alleen bij het herhalen van de woordsoorten van taal in groep 4. Je kind leert in deze groep namelijk ook nieuwe woordsoorten. Zo leren kinderen in deze groep vaak dat ze voegwoorden gebruiken om twee zinnen aan elkaar te plakken. Ook wordt voor het eerst aandacht besteed aan het bijvoeglijk naamwoord. Je kind leert dat woorden die tot deze woordsoort behoren iets zeggen over het zelfstandig naamwoord en gaat er zelf mee oefenen.

Herhaling en nieuwe woordsoorten in groep 6

Ook in groep 6 worden de woordsoorten die je kind in de voorgaande groepen al leerde, weer herhaald. Op deze manier krijgt je kind de woordsoorten steeds beter onder de knie, waardoor woordbenoemen hem minder tijd en moeite kost. Ook bij het vak taal in groep 6 wordt er weer aandacht besteed aan nieuwe woordsoorten. Zo leert je kind in groep 6 wat telwoorden zijn en hoe hij deze kan vinden in een zin. Je kind weet dan inmiddels ook voorzetsels te herkennen.  

Voornaamwoorden als nieuwe woordsoorten in groep 7

Groep 7 wordt vaak gezien als de lastigste groep van de basisschool. Je kind leert in dit jaar namelijk veel nieuwe dingen, ook op het gebied van woordsoorten. Bij het vak taal in groep 7 krijgt je kind te maken met alle woordsoorten die hij in de voorgaande jaren leerde. Doordat het hier inmiddels het nodige over weet, wordt er verwacht dat het deze woordsoorten zelf kan herkennen in een zin. In deze groep krijgt je kind bovendien te maken met voornaamwoorden. Deze woordsoort is onder te verdelen in verschillende categorieën, namelijk het persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord en het aanwijzend voornaamwoord.

Kennis over woordsoorten wordt in groep 8 uitvoerig getest

In het laatste jaar van de basisschool wordt alles wat je kind in de voorgaande groepen leerde over woordsoorten nog eens herhaald en getest. Uiteindelijk wordt er van je kind verwacht dat hij alle woordsoorten onder de knie heeft voordat hij naar de middelbare school gaat. Vandaar dat er bij het vak taal in groep 8 veelvuldig geoefend wordt met woordsoorten. Denk overigens niet dat het alleen bij herhaling blijft, want de kennis van woordsoorten wordt op sommige scholen uitgebreid met het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord. Dit is overigens wel afhankelijk van de methode, waardoor het niet op iedere school aan bod komt.

Oefenen met woordsoorten

Om zinnen op de juiste manier te kunnen ontleden, moet je kind de woordsoorten kennen en weten welke woorden tot welke woordsoort behoren. Je kind kan op Squla online oefenen met woordsoorten. Hier kan hij namelijk allerlei quizzen maken om de verschillende woordsoorten onder de knie te krijgen. Deze quizzen bestaan niet alleen maar uit vragen, maar ook uit leuke feitjes en handige weetjes over bijvoorbeeld geschiedenis en dieren. Voor iedere groep zijn er verschillende quizzen en meerdere levels. Hierdoor oefent je kind altijd op zijn eigen niveau. Laat je kind regelmatig oefenen met woordsoorten om ze onder de knie te krijgen, maar beperk het oefenen hiermee tot ongeveer een kwartiertje per dag. 

Werkbladen woordsoorten

Wil je samen met je kind oefenen met woordsoorten? Dan bieden de onderstaande werkbladen uitkomst. Deze staan volledig in het teken van woordsoorten, waardoor je kind hier steeds beter in wordt.

FAQ – woordsoorten

Een woordsoort is een groep waartoe woorden behoren. Alle woorden die in een zin staan, behoren tot een woordsoort. Veel woorden horen standaard bij een vaste woordgroep, maar er zijn ook woorden die tot twee (of meer) woordsoorten kunnen behoren.

Je kind komt op de basisschool in aanraking met allerlei verschillende woordsoorten. De bekendste zijn het werkwoord, lidwoord, voorzetsel, voegwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord. Daarnaast krijgt je kind te maken met diverse voornaamwoorden, hulpwerkwoorden, koppelwerkwoorden, bijwoorden, tussenwerpsels en telwoorden.

Het herkennen van woordsoorten is handig omdat je kind hier bij het ontleden van zinnen baat bij heeft. Als je kind alle woordsoorten herkent, is taalkundig ontleden voor hem waarschijnlijk een fluitje van een cent. Reuze handig bij het leren van vreemde talen.

Bij woordbenoemen deelt je kind ieder woord in een zin in bij een woordgroep. Wanneer hij alle woorden heeft benoemd, heeft je kind de zin taalkundig ontleed. Woordbenoemen wordt daarom ook wel taalkundig ontleden genoemd.

Je kind krijgt in vrijwel alle groepen op de basisschool te maken met woordsoorten. Alleen in groep 1 en 2 wordt hier geen aandacht aan besteed. In groep 3 wordt de basis gelegd en in de hogere groepen wordt de kennis van je kind over woordsoorten telkens uitgebreid en wordt het hem steeds iets moeilijker gemaakt.

Ja, je kind kan online oefenen met woordsoorten. Als je je kind regelmatig online laat oefenen, heeft hij woordsoorten waarschijnlijk snel onder de knie. Beperk het oefenen hiermee overigens wel tot ongeveer een kwartiertje per dag, zodat het leuk blijft.