Het gezegde in een zin

Bij het ontleden van zinnen tijdens de lessen taal op de basisschool komt je kind op een gegeven moment in aanraking met het gezegde. Dit zinsdeel geeft de handeling aan die centraal staat in een zin. Kort gezegd geeft het aan wie of wat het onderwerp is of doet. Op het gebied van het gezegde wordt onderscheid gemaakt tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde. Beide varianten worden op deze pagina uitvoerig toegelicht en behandeld. Verder vind je hier een stappenplan waarmee je je kind kunt helpen om het gezegde in een zin te vinden en kan je kind oefenen met het gezegde.

Gezegde: werkwoordelijk en naamwoordelijk

Er zijn een aantal kenmerken waaraan je kind het gezegde in een zin kan herkennen. Zo bestaat dit zinsdeel altijd uit minimaal één werkwoord. Het is niet zo dat een gezegde altijd uit maar één werkwoord bestaat, want het gezegde kan ook aangevuld worden met een naamwoord of andere werkwoorden. Wordt het werkwoord aangevuld met meerdere werkwoorden? Dan is er sprake van een werkwoordelijk gezegde. Wanneer het werkwoord wordt aangevuld met een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord, gaat het om een naamwoordelijk gezegde. Hieronder worden beide vormen verder toegelicht.

Werkwoordelijk gezegde

Als je kind een zin moet ontleden waarin meerdere werkwoorden staan, vormen deze werkwoorden samen het werkwoordelijk gezegde. Dit zinsdeel geeft altijd aan wat iets of iemand doet. Hieronder volgen drie voorbeeldzinnen met een werkwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde is telkens gemarkeerd. 

  • Niels rent naar huis. → Omdat deze zin maar één werkwoord bevat, is ‘rent’ hier zowel de persoonsvorm als het werkwoordelijk gezegde.
  • Niels is naar huis gerend. → ‘Is gerend’ is het werkwoordelijk gezegde.
  • Niels had naar huis kunnen rennen. → ‘Had kunnen rennen’ is het werkwoordelijk gezegde.

Soms wordt een werkwoord in een zin gesplitst in twee woorden. Beide delen horen dan bij het werkwoordelijk gezegde.

  • Floor had graag uit willen slapen. -> Het hele werkwoord is ‘uitslapen’. Het werkwoordelijk gezegde is ‘had uit willen slapen’. 

Stappen om het werkwoordelijk gezegde te vinden

Voordat je kind het gezegde van een zin kan bepalen, moet hij eerst andere delen van de zin ontleden. Als hij de onderstaande 3 stappen doorloopt, lukt het hem vast en zeker om het gezegde van een zin te vinden. 

  • Zoek de persoonsvorm
    Wanneer je kind een zin wil ontleden, moet hij altijd eerst op zoek naar de persoonsvorm. Dit zinsdeel kan hij op verschillende manieren vinden. Wanneer je kind de zin in de vragende vorm zet, komt de persoonsvorm vooraan te staan. Zet hij de zin in een andere tijd of verandert hij hem van enkelvoud naar meervoud of andersom? Dan verandert de persoonsvorm mee.
  • Lola eet een appel. → Eet lola een appel? (vraagproef)
  • Lola eet een appel. → Lola at een appel. (tijdproef)
  • Lola eet een appel. → Lola en Silke eten een appel. (getalproef)

  • Zoek het onderwerp
    Hoewel de persoonsvorm onderdeel uitmaakt van het gezegde, gaat je kind eerst nog op zoek naar het onderwerp voordat hij het gezegde kan bepalen. Om het onderwerp van een zin te vinden, heeft je kind de persoonsvorm nodig. Je kind beantwoordt hiervoor namelijk de vraag ‘wie of wat + persoonsvorm?’ In de zin ‘Lola eet een appel’ is ‘eet’ de persoonsvorm. Het antwoord op ‘wie of wat + persoonsvorm?’ is ‘Lola’, waardoor dit het onderwerp is. 
  • Kijk of er naast de persoonsvorm nog een ander werkwoord in de zin staat
    Als je kind de persoonsvorm en het onderwerp gevonden heeft, gaat hij op zoek naar het gezegde. Staat er slechts één werkwoord in een zin? Dan is dit zowel de persoonsvorm als het gezegde. Staan er meer werkwoorden in de zin? Dan bestaat het werkwoordelijk gezegde uit de persoonsvorm én de overige werkwoorden in de zin.

Naamwoordelijk gezegde

Qua naam lijken het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde misschien op elkaar, maar er zit wel degelijk verschil in beide zinsdelen. Zo bestaat een naamwoordelijk gezegde bijvoorbeeld niet alleen maar uit werkwoorden, maar uit één of meerdere werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. Met dit zinsdeel wordt altijd aangegeven dat iets of iemand iets is. Het hoofdwerkwoord van een naamwoordelijk gezegde staat ook wel bekend als het koppelwerkwoord. De volgende werkwoorden kunnen dienst doen als koppelwerkwoord: 

  • zijn
  • worden
  • blijven
  • lijken
  • blijken
  • schijnen
  • heten
  • dunken
  • voorkomen

De onderstaande voorbeeldzinnen laten zien wat een naamwoordelijk gezegde precies is. 

  • Amalia is verpleegster.
  • Mijn vriend wordt voetbaltrainer.
  • Taylor schijnt ziek te zijn.

Stappen om het naamwoordelijk gezegde te vinden.

In een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Eén van die werkwoorden is een koppelwerkwoord. Daarnaast bestaat het uit een naamwoordelijk deel dat iets over het onderwerp zegt. Dit naamwoordelijke deel bestaat uit een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord.

  • Zoek het koppelwerkwoord in de zin. 

Wanneer één van de koppelwerkwoorden in de zin staat, kan er sprake zijn van een naamwoordelijk gezegde. Om na te gaan of het werkwoord inderdaad als koppelwerkwoord is gebruikt, kun je de volgende truc toepassen: Vervang het koppelwerkwoord door één van de andere koppelwerkwoorden. Kan dat? Dat is er inderdaad sprake van een naamwoordelijk gezegde. Kan dat niet? Volg dan het stappenplan voor het zoeken van het werkwoordelijk gezegde. 

Taylor schijnt ziek te zijn. -> Taylor lijkt / blijkt ziek te zijn. Hier is ‘schijnt’ gebruikt koppelwerkwoord. 

  • Zoek andere werkwoorden in de zin.

Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan horen die ook bij het naamwoordelijk gezegde. Vaak staat daar het woordje ‘te’ bij. Dit hoort ook bij het naamwoordelijk gezegde. 

Taylor schijnt ziek te zijn.

  • Zoek het naamwoordelijk deel van het gezegde.

Bij een naamwoordelijk gezegde is het koppelwerkwoord verbonden met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord.

Amalia is verpleegster. -> ‘verpleegster’ is het naamwoordelijke deel. 

Amir blijkt slim te zijn. -> ‘slim’ is het naamwoordelijke deel. 

De werkwoorden en het naamwoordelijke deel vormen samen het naamwoordelijk gezegde. 

Oefenen met het gezegde in een zin

Doordat het gezegde een werkwoordelijke en naamwoordelijke variant heeft, kan het zijn dat je kind deze door elkaar haalt. In dat geval wordt een zin niet op de juiste manier ontleed. Wil je kind beter worden in het gezegde? Laat hem dan oefenen met het gezegde in een zin. Je kunt werkbladen gebruiken om samen met je kind te oefenen, maar op Squla kan je kind ook online aan de slag. Hier oefent je kind spelenderwijs door middel van quizzen. Wat is het gezegde in de zin ‘De kraan zat gisteren toch nog op een andere plek?’ En markeer het gezegde in de zin Ik ben weer een centimeter gegroeid!’ zijn voorbeelden van vragen die Squla aan je kind stelt. De quizzen over het gezegde in een zin zijn adaptief, waardoor je kind nooit boven of onder zijn niveau oefent.

Veelgestelde vragen over het gezegde

Het gezegde in een zin geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet. Als een gezegde alleen uit werkwoorden bestaat, is er sprake van een werkwoordelijk gezegde. Wanneer het gezegde gevormd wordt door één of meerdere werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, gaat het om een naamwoordelijk gezegde.

Het werkwoordelijk gezegde wordt gevormd door de persoonsvorm en alle andere werkwoorden die in een zin staan. Met het werkwoordelijk gezegde wordt aangegeven dat iets of iemand iets doet.

Het naamwoordelijk gezegde wordt gevormd door één of meer werkwoorden in combinatie met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. Dit zinsdeel geeft aan dat iets of iemand iets is. Het hoofdwerkwoord dat onderdeel uitmaakt van een naamwoordelijk gezegde wordt ook wel een koppelwerkwoord genoemd.

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en alle werkwoorden in een zin, terwijl het naamwoordelijk gezegde gevormd wordt door één of meer werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord.

Je kind vindt het werkwoordelijk gezegde door een zin op de juiste manier te ontleden. Hij begint met de persoonsvorm en gaat vervolgens op zoek naar het onderwerp. Wanneer je kind deze zinsdelen gevonden heeft, is hij in staat het gezegde te vinden. De persoonsvorm maakt immers onderdeel uit van het werkwoordelijk gezegde.