Spelling in groep 4

Als je kind overgaat naar groep 4, is hij bekend met de basis van spelling. Zo weet hij inmiddels wat klinkers en medeklinkers zijn en kent hij verkleinwoorden. Daarnaast kan je kind een korte en lange klank onderscheiden. Omdat je kind de basis kent, wordt het in groep 4 allemaal een stukje moeilijker gemaakt. Daarnaast komt je kind in aanraking met nieuwe spellingregels en woorden. Benieuwd wat er tijdens spelling in groep 4 aan bod komt? Je leest het hier.


Luisterwoorden

Net als in groep 3 gaat draait spelling in groep 4 ook om verschillende woordsoorten. Naast weetwoorden en regelwoorden krijgt je kind in deze groep ook te maken met luisterwoorden. Het voordeel van luisterwoorden is dat je precies weet hoe je ze schrijft. Tenminste, als je ze op de juiste manier uitspreekt. Vandaar dat er in groep 4 zowel aandacht wordt besteed aan de uitspraak als schrijfwijze van woorden. Voorbeelden van luisterwoorden waar je kind in groep 4 mee te maken kan krijgen zijn: 

  • kip
  • mier
  • taart
  • banaan
  • stuur
  • gras
  • beest
  • boom
  • tuin
  • kast

Woorden met ch of cht

Sommige woorden schrijf je zoals je ze uitspreekt, maar dit is niet altijd het geval. Zo worden de combinaties ch en cht bijvoorbeeld uitgesproken als /g/ en /gt/. In groep 3 maakt je kind kennis met dit soort woorden. Hij oefent in deze groep onder meer met woorden als ‘ach’, ‘joch’, ‘licht’, ‘lucht’ en ‘nacht’. Voor deze woorden gelden geen specifieke regels, waardoor je kind ze moet leren en onthouden als hij ze op de juiste manier wil schrijven. Vandaar dat woorden met ch of cht ook wel weetwoorden genoemd worden.

Korte en lange klanken

De korte en lange klank komen in groep 4 – net als in groep 3 – uitgebreid aan bod tijdens de lessen spelling. Om de kans op fouten bij het schrijven van woorden te verkleinen, is het van belang dat je kind weet wat het verschil is tussen korte en lange klanken. Hij leert in groep 4 onder meer dat woorden als ‘bot’ en ‘boot’ qua schrijfwijze veel op elkaar lijken, maar toch een hele andere betekenis hebben. Als je kind het verschil tussen beide klanken weet, weet hij ook of hij één of twee klinkers schrijft.

Woorden met -ng of -nk

In groep 3 maakte je kind al kennis met woorden die eindigen op een ng- of nk-klank. Deze klanken staan alleen niet altijd aan het einde van een woord, ze kunnen namelijk ook middenin een woord staan. De woorden ‘vinger’, ‘jongen’ en ‘enkel’ zijn hier voorbeelden van. Omdat niet altijd duidelijk is wat de juiste schrijfwijze is van woorden met een ng- of nk-klank, wordt hier in groep 4 opnieuw aandacht aan besteed. In vergelijking met spelling in groep 3 gaat het niveau van de woorden in groep 4 wel omhoog.

Woorden met -s of -z

Nederlandse woorden kunnen zowel met een s als z beginnen. Ondanks dat dit twee verschillende letters zijn, haalt je kind ze mogelijk door elkaar. Hierdoor schrijft hij een woord dat met de s begint misschien ten onrechte met een z. Om te voorkomen dat je kind hier in de toekomst nog de fout mee ingaat, wordt er in groep 4 aandacht besteed aan woorden met een s of z aan het begin. Zo leert je kind onder meer dat het ‘zon’ is in plaats van ‘son’ en dat hij geen ‘see’ schrijft, maar ‘zee’. Twijfelt je kind of hij een s of z aan het begin schrijft? Laat hem het woord dan hardop uitspreken. Bij woorden die met een z beginnen voelt hij een trilling in zijn keel.

Sch- en schr-

Woorden die met sch of schr beginnen, worden uitgesproken als /sg/ of /sgr/. Hierdoor denkt je kind mogelijk dat hij zo’n woord ook begint met laatstgenoemde letters. Dit is alleen niet het geval. Als je kind /sg/ of /sgr/ uitspreekt, schrijft hij eigenlijk altijd sch of schr. Het is namelijk ‘school’ en ‘schrik’ en geen ‘sgool’ en ‘sgrik’. In groep 4 wordt uitgelegd waarom je kind deze woorden zo schrijft en bovendien gaat hij er zelf mee oefenen. Hierdoor heeft hij woorden met sch en schr aan het einde van groep 4 onder de knie.

Wat komt er verder aan bod in groep 4

  • Stomme e in de laatste klankgroep en woorden waar de stomme e als /u/ klinkt.
  • Woorden die eindigen op -eeuw, -ieuw, -uw en -auw, zoals duw en eeuw. Als je /eeuw/, /ieuw/ of /uuw/ hoort dan schrijf je één u voor de w.
  • Woorden die op een t-klank eindigen, maar die je met een -d schrijft. Bij dit soort woorden is de regel: maak het woord langer en je weet of je een -d of -t moet schrijven. Een voorbeeld is mond. Je hoort /mont/, maar je schrijft mond.
  • Korte en lange klanken zoals man en maan en kok en kook.
  • Woorden die eindigen op -au(w) en ou(w), zoals pauw en touw.
  • Woorden die eindigen op -ig, -ing en -lijk zoals deftig, landing en pijnlijk.
  • Woorden met -en, -el, -er en -te aan het einde: sleutel en tante.
  • Woorden met -aai, -ooi, -oei: vlaai, prooi en knoei.
  • Werkwoorden zoals speel, klimt en bakt.
  • Woorden met -a, -o, -u. Ik hoor /aa/, /oo/ of /uu/, maar ik schrijf a, o of u. Voorbeelden zijn sla, stro en nu.
  • Woorden met een -d of -t aan het einde zoals kaart en koud. 
  • Verkleinwoorden als broertje, raampje en petje. 
  • Enkelvoud en meervoud: vleugel en vleugels. 
  • Samenstellingen, waaronder boomhut en fietsbel.
  • Korte ei of lange ij: trein en ijsje.
  • Au of ou: blauw en goud.