Werkwoord

Een werkwoord is een woordsoort waar al vroeg op de basisschool aandacht aan besteed wordt. Niet gek, want in veel zinnen komt minimaal één werkwoord voor. Vandaar dat het belangrijk is dat je kind weet wat een werkwoord is. Lukt het nog niet altijd om deze woordsoort aan te wijzen? Of wil het hier juist nog beter in worden? Dan kun je je kind hierbij helpen. Dit kan uiteraard alleen als je zelf weet wat werkwoorden zijn. Daarom lees je op deze pagina alles wat je moet weten over een werkwoord.

Uitleg over het werkwoord

In principe is een werkwoord niets anders dan een woord dat aangeeft wat je doet. Er wordt een activiteit mee aangegeven. Voorbeelden van werkwoorden zijn: ‘lopen’, ‘rennen’, ‘fietsen’, ‘duiken’, ‘springen’ en ‘vliegen’. Niet ieder werkwoord is overigens even makkelijk te herkennen. Er zijn namelijk ook werkwoorden waarbij het niet direct duidelijk is dat het om een activiteit gaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij ‘gaan’, ‘zijn’ en ‘hebben’.

Vervoegen van werkwoorden

Wie denkt dat werkwoorden altijd in dezelfde vorm voorkomen, heeft het mis. Je kan deze woordsoort namelijk vervoegen. De vervoegde vorm van het werkwoord heet de persoonsvorm. Door een werkwoord te vervoegen, kan het er anders uit komen te zien. Zo wordt een werkwoord in de tegenwoordige tijd anders geschreven dan een werkwoord in de verleden tijd. Kijk maar eens naar het onderstaande voorbeeld met het werkwoord ‘rennen’.

Tegenwoordige tijd

Verleden tijd 

ik ren

ik rende

jij/je/u rent

jij/je/u rende

hij/zij/het rent

hij/zij/het rende

wij rennen

wij renden

jullie rennen

jullie renden

zij/ze rennen

zij/ze renden

Wanneer je het werkwoord ‘rennen’ in de verleden tijd zet, hoor je hoe je het woord schrijft. Er zijn ook werkwoorden en/of vervoegingen waarbij dit minder duidelijk is. Zo hoort je mogelijk een /t/, maar moet je toch echt een d schrijven. Dit komt vooral voor bij de verleden tijd en het voltooid deelwoord. Als het om zwakke werkwoorden gaat, kan je terugvallen op ‘t Kofschip om te bepalen of een woord op een d of t eindigt: als de laatste letter van de stam (ik-vorm) van het werkwoord niet in ‘t Kofschip zit, eindigt een woord op een d, anders op een t.

Als je kind gevraagd wordt naar het voltooid deelwoord van ‘rennen’ schrijft het mogelijk ‘gerent’. Bij het uitspreken van dit woord is immers een /t/ hoorbaar. Toch schrijf je het woord met een d. De stam van ‘rennen’ is namelijk ‘ren’. Doordat de n niet in ‘t Kofschip zit, eindigt het woord op een d.

Een komma tussen twee werkwoordsvormen

In een zin kunnen meerdere werkwoorden staan. Soms staan er verschillende woordsoorten tussen de werkwoorden in, maar ze kunnen ook direct achter elkaar staan. Dit gebeurt vaak in een samengestelde zin. Om de leesbaarheid van zo’n zin te vergroten, komt er in de regel altijd een komma tussen twee persoonsvormen van de samengestelde zinnen. Gaat het om een korte zin? Dan kan de komma achterwege blijven. 

Hieronder volgen een paar voorbeelden van zinnen waarin een komma tussen twee persoonsvormen staat. Ook volgt een voorbeeld van een korte zin waarbij de komma tussen twee persoonsvormen achterwege gelaten kan worden.

  • Toen de politie de man staande hield, verzette hij zich hevig. 
  • Zoals ik je eerder al vertelde, hebben we morgen al wat anders gepland.
  • Wat je zegt ben je zelf.

Soorten werkwoorden

Sommige mensen denken dat een werkwoord een werkwoord is, maar je moet weten dat er verschillende soorten werkwoorden zijn. Zo wordt er bijvoorbeeld onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke werkwoorden en regelmatige en onregelmatige werkwoorden. Daarnaast zijn er ook nog wederkerende werkwoorden, scheidbare werkwoorden, koppelwerkwoorden en hulpwerkwoorden. Hieronder staan deze soorten werkwoorden op een rijtje met daarbij een korte toelichting en een aantal voorbeelden. 

Sterke en zwakke werkwoorden

Er is sprake van een sterk werkwoord als het werkwoord in de verleden tijd een andere klank krijgt dan in de tegenwoordige tijd en als het voltooid deelwoord eindigt op -en. De klank van zwakke werkwoorden verandert niet als je ze in de verleden tijd zet. Bovendien eindigen zwakke werkwoorden  in de verleden tijd altijd op -te of -de. 

Het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden eindigt altijd op een -t of -d. 

Hieronder volgen een paar voorbeelden om dit te verduidelijken.

 

Zwak werkwoord 


Sterk werkwoord 

Tegenwoordige tijd

spelen

werken

maken

lopen

worden

houden

Verleden tijd

speelden

werkten

maakten

liep

werden

hielden

Voltooid deelwoord

gespeeld

gewerkt

gemaakt

gelopen

geworden

gehouden

Regelmatige en onregelmatige werkwoorden

Regelmatige en onregelmatige werkwoorden zijn in principe hetzelfde als zwakke en sterke werkwoorden. Je kan regelmatige werkwoorden namelijk vervoegen volgens de regels, maar dit is bij onregelmatige werkwoorden niet het geval. Deze woorden moet je uit je hoofd leren. Voor het vervoegen van regelmatige werkwoorden kan je kind terugvallen op de regels voor werkwoordspelling. 

Hieronder volgen voorbeelden om het verschil tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden duidelijk te maken.

 

Regelmatig werkwoord

Onregelmatig werkwoord 

Tegenwoordige tijd

bellen 

fietsen

draaien

vliegen 

breken

vallen

Verleden tijd

belden

fietsten

draaiden

vlogen

braken

vielen

Voltooid deelwoord

gebeld

gefietst

gedraaid

gevlogen

gebroken

gevallen

Wederkerende werkwoorden

Op de basisschool komt je kind ook in aanraking met wederkerende werkwoorden. Kort gezegd zijn dit werkwoorden die gebruikt worden in combinatie met een wederkerend voornaamwoord. Er zijn werkwoorden die verplicht wederkerend zijn, maar ook werkwoorden die toevallig wederkerend zijn. Verplicht wederkerende werkwoorden komen eigenlijk altijd voor in combinatie met het woordje ‘zich’, terwijl dit bij toevallig wederkerende werkwoorden kan maar niet hoeft.

Bovendien kan het wederkerend voornaamwoord van verplicht wederkerende werkwoorden niet vervangen worden door een lijdend voorwerp. Hieronder wordt duidelijk wat de verschillen tussen beide varianten zijn.

  • Verplicht wederkerend
  • vergissen: Hij vergist zich.
  • inbeelden: Irma en Jamir beelden zich in dat zij miljonair zijn. 
  • abonneren: Jaïr abonneert zich op het tijdschrift.
  • Toevallig wederkerend
  • scheren: Kjeld scheert zich met water en zeep en scheert daarna zijn schapen.
  • wassen: Na het sporten wassen Tiemen en Bert zich uitgebreid en daarna wassen zij hun kleding.
  • vermaken: De cabaretiers vermaken zich opperbest: ze vermaken de gasten met hun grappen.

Scheidbare en onscheidbare werkwoorden

De naam van deze werkwoordsoort verklapt eigenlijk al waar het om gaat. Je kind kan scheidbare werkwoorden namelijk opsplitsen in een voorvoegsel en het werkwoord zelf. Als een zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat, staat het voorvoegsel achteraan. Wanneer het om een voltooid deelwoord gaat, wordt ‘ge’ tussen het voorvoegsel en het werkwoord geplaatst. 

Kijk maar eens naar de onderstaande voorbeeldzinnen:

  • Ingrijpen → De leraar grijpt in
  • Voorlezen → Mijn moeder leest een boek voor.
  • Opnemen → Wij hebben de film opgenomen. 


Bij onscheidbare werkwoorden wordt het voorvoegsel nooit van het werkwoord gescheiden. Kijk maar naar deze voorbeeldzinnen:

  • Ondervragen → De agent ondervroeg de winkeldief.
  • Achtervolgen → De fan achtervolgde de actrice.
  • Voorspellen → Ik voorspelde dat mijn club zou winnen.

Koppelwerkwoord

Een koppelwerkwoord wordt gebruikt om het onderwerp van een zin ergens aan te koppelen. Dit kan bijvoorbeeld een functie zijn, maar ook een hoedanigheid, eigenschap of toestand. Je kind komt dit soort werkwoorden tegen in zinnen met een naamwoordelijk gezegde. De bekendste koppelwerkwoorden zijn: ‘zijn’, ‘worden’, ‘blijven’, ‘blijken’, ‘lijken’, ‘schijnen’, ‘heten’, ‘dunken’ en ‘voorkomen’. In de onderstaande voorbeeldzinnen is het koppelwerkwoord telkens gemarkeerd.

  • Lisa was voorzitter van de atletiekvereniging.
  • Patrick blijft vandaag thuis.
  • De man scheen vreemd te gaan.

Hulpwerkwoorden

Hulpwerkwoorden staan ook wel bekend als modale werkwoorden. Het gaat over de werkwoorden ‘kunnen’, ‘mogen’, ‘moeten’, ‘willen’, ‘zullen’ en ‘hoeven’. Als er een hulpwerkwoord in een zin staat, staat deze vaak aan het begin. Het werkwoord waar het hulpwerkwoord bijhoort, staat op zijn beurt vaak helemaal achteraan. In de onderstaande voorbeeldzinnen is het hulpwerkwoord telkens onderstreept. 

  • Evelyn moet het hele huis nog schoonmaken. → ‘moet’ hoort bij ‘schoonmaken’
  • Hij wil later graag in een stad studeren. → ‘wil’ hoort bij ‘studeren’
  • Bente mag haar moeder helpen. → ‘mag’ hoort bij ‘helpen’

Oefenen met het werkwoord

Welk werkwoord hoort bij het plaatje? En kleur het werkwoord in de zin: ‘De kat drinkt water’. Dit zijn twee voorbeelden van vragen die je kind tegen kan komen als het op Squla met werkwoorden oefent. De vragen over werkwoorden zijn stuk voor stuk verwerkt in leuke quizzen, waardoor je kind spelenderwijs leert. Veel vragen zijn bovendien voorzien van uitleg en plaatjes. Op Squla kan je kind per groep meerdere leuke quizzen spelen over werkwoorden. Het niveau gaat steeds omhoog, waardoor je kind voldoende uitgedaagd wordt.

FAQ – werkwoord

Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat iets of iemand doet. ‘Spelen’, ‘lopen’, ‘rijden’ en ‘knutselen’ zijn voorbeelden van werkwoorden. ‘Twijfelen’, ‘hebben’ en ‘beheersen’ zijn ook werkwoorden, maar geven minder duidelijk een activiteit aan.

In de regel plaats je altijd een komma als twee persoonsvormen elkaar opvolgen in een zin. Dit komt de leesbaarheid van de zin namelijk ten goede. Alleen in korte zinnen hoef je geen komma tussen twee persoonsvormen te plaatsen.

Het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden zit hem vooral in de klank wanneer het werkwoord in een andere tijd wordt gezet. Zo verandert de klank van een sterk werkwoord als je kind het werkwoord van de tegenwoordige tijd in de verleden tijd zet, terwijl dit bij een zwak werkwoord niet gebeurt.

Hulpwerkwoorden worden ook wel modale werkwoorden genoemd. Het gaat in dit geval om de werkwoorden ‘kunnen’, ‘mogen’, ‘moeten’, ‘willen’, ‘zullen’ en ‘hoeven’. Een modaal werkwoord staat doorgaans aan het begin van een zin, terwijl het hele werkwoord vaak helemaal achteraan staat.

Een scheidbaar werkwoord is een werkwoord dat je kind op kan splitsen in een voorvoegsel en een werkwoord. Bij zinnen in de verleden tijd staan de twee delen van een werkwoord apart van elkaar in de zin. Als het om een voltooid deelwoord gaat, wordt ‘ge’ toegevoegd tussen het voorvoegsel en het werkwoord.